Negenendertig
Liam zat op de rand van zijn bed; zijn gezicht was rood, zijn laars bonkte kwaad tegen de poot van Graces stoel.
‘Hou daarmee op,’ eiste ze. ‘Wat zeg je er nou zelf van, jongeman?’
‘Ik heb het niet gedaan,’ antwoordde hij stuurs.
‘Meneer Marconi zegt van wel.’
‘Nou, dat zegt hij alleen omdat hij weet dat het mijn bende is, of niet soms?’ hield Liam vol. ‘Maar ik was er niet bij! Vraag maar aan de andere jongens! Marconi wil me gewoon te pakken nemen omdat –’ Hij hield zich in en zweeg.
Grace kneep haar ogen samen. ‘Omdat wát? Waarom?’
‘Omdat ik een Ier ben en hij een stinkende knoflooketer is!’ tierde Liam en schopte weer tegen haar stoel.
‘Liam Kelley, dat soort praatjes wil ik hier in huis niet horen,’ tierde zij op haar beurt, geschokt. ‘We hebben niets tegen Italianen en meneer Marconi is zelfs een goede vriend!’
‘Hij eet knoflook,’ mompelde Liam. ‘Hij is een knoflooketer.’
‘En jij bent een aardappeleter,’ diende ze hem van repliek. ‘Liam, wat zijn dat nou allemaal voor praatjes, in vredesnaam! Ik kan mijn oren niet geloven!’
‘Hij gooit rotte groenten naar ons!’
‘Nou, jullie pikken elke dag appels van zijn kar en schelden hem uit voor knoflooketer en nog erger! Jullie beledigen die man en stelen zijn spullen. Je mag blij zijn dat hij de politie niet op jullie afstuurt! Dat soort problemen kunnen we niet gebruiken, Liam,’ waarschuwde ze. ‘Ik ben ten einde raad, jongen, en nou komt hij me vertellen dat jullie zijn kraam omver geschopt hebben zodat al zijn mooie fruit verpest is!’
‘Hij liegt!’ Liam bonkte weer met zijn voet.
‘Hij liegt niet! Er is er maar één die liegt, jongeman, en die zit hier voor me!’ verklaarde zij. ‘Ik heb er genoeg van dat je met die herrieschoppers meeloopt. Jij gaat elke dag voor hem werken tot alles betaald is. Hoor je me?’
‘Dat doe ik niet. Hij stinkt!’
‘Liam!’
‘Je geeft niets om me.’ De tranen liepen over zijn wangen. ‘Je geeft alleen om geld. En om Mary Kate.’
‘Ach, nee, Liam, dat is niet waar,’ zei ze vermoeid.
‘Stuur me maar terug naar mijn pa. Waarom doe je dat niet? Ik ben toch net als hij!’ Nu begon hij echt te snikken.
Ze ging snel naast hem op het veldbed zitten en sloeg een arm om zijn schouders.
‘Liam, Liam toch! Het spijt me dat ik dat ooit gezegd heb. Ik was mezelf niet. Kun je me dat ooit vergeven?’
‘Nee,’ zei hij, terwijl de tranen van zijn kin op de donkere stof van zijn broek vielen. ‘Nee,’ herhaalde hij. Hij begon nog harder te huilen, sloeg zijn armen om haar heen en begroef zijn vochtige gezicht in het warme plekje tussen haar schouder en haar nek.
Ze hield hem stevig vast, ineenkrimpend bij de herinnering aan haar harde woorden en de woedende, onbeheerste manier waarop ze hem door elkaar gerammeld had. Geen wonder dat híj nu woedend en onbeheerst was! Vergeef me, Heer, bad ze terwijl de hete tranen achter haar ogen prikten; vergeef me, vergeef me, vergeef me dat ik niet gelet heb op degene die U onder mijn hoede gesteld hebt, deze jongen die U me toevertrouwde. Vergeef me dat ik alleen gedacht heb aan de kleine jongen die er niet was. En zo hield ze hem vast, wiegde hem, mompelde alle lieve woordjes die ze tegen haar eigen zoon gemompeld zou hebben, tot het snikken bedaarde en zijn adem diep en langzaam werd en zijn lichaam verslapte. Tot hij in slaap was gevallen, uitgeput van de last van zijn woede en verdriet. Zij zou hem helpen die last te dragen, beloofde ze hem in stilte. Ze zou het goedmaken. Voorzichtig kuste ze de bovenkant van zijn verhitte, zweterige hoofd. Toen liet ze hem op het veldbed zakken, maakte zijn zware laarzen los, zette die op de grond en trok een deken over hem heen.
‘Mam?’ mompelde hij met gesloten ogen. ‘Het spijt me, mam.’
‘Sst,’ fluisterde zij. ‘Het geeft allemaal niets. Ga nou maar slapen.’
Ze bleef nog even zitten, veegde het haar van zijn voorhoofd en keek naar zijn vermoeide, betraande gezicht. Over vijf minuten zou ze opstaan, naar beneden gaan en voor zijn avondeten zorgen, dacht ze. Maar uiteindelijk bleef ze naast hem zitten zolang hij sliep – omdat ze wilde dat hij, als hij wakker werd, zou zien dat ze hem niet alleen gelaten had, maar aan zijn zijde was gebleven.
Boardham zat zijn geld te tellen toen Callahan de deur van het slot deed en binnenwandelde.
‘Dat hou je zeker voor mij in bewaring, hè?’ Hij gaf een ruk met zijn hoofd; twee handlangers sloten de deur en gingen ervoor staan om ontsnapping te voorkomen.
‘Ik weet niet waar u het over hebt,’ antwoordde Boardham, terwijl hij het geld nonchalant in het zakje terugduwde. ‘Dit is mijn geld. Wat ik gespaard heb.’ Hij wierp een blik op de gewelddadige boeven bij de deur. ‘Van mijn loon, weet u.’
‘Zuinigheid met vlijt, hè?’ Callahan ging schrijlings op de stoel tegenover hem zitten. ‘Maar dat geloof ik niet. Wat is er gebeurd met het geld dat je gisteravond bij Stookey moest ophalen?’
Boardham haalde zijn schouders op. ‘Dat heeft hij me niet gegeven. Hij –’
‘– zegt dat hij dat wel gedaan heeft,’ viel Callahan hem in de rede.
‘Niet alles,’ zei Boardham vlot, hoewel er zweetdruppels op zijn voorhoofd verschenen. ‘Ik krijg de rest vanavond; daarom kwam ik het niet meteen brengen. Waarom zou ik twee keer komen?’
Callahan bekeek hem kalmpjes van top tot teen en merkte het zweet en de trillende handen op. ‘Je hebt me bedrogen.’ Hij liet dat even tot Boardham doordringen. ‘En je weet wat ik doe met mensen die me bedriegen.’
‘Nee!’ Boardham stak zijn hand op om hiertegen te protesteren. ‘Ik zweer u –’
‘Stookey, Harriman, Jimmy Doyle, Grote Dan.’ Callahan telde hen op zijn vingers af. ‘Die blijken allemaal meer betaald te hebben dan jij hebt ingeleverd. Hoe komt dat, denk je?’
Boardham keek naar de twee mannen bij de deur. Hij zat duidelijk in de val. Nu werd hij strijdlustig. ‘U krijgt het volle pond.’ Hij sloeg zijn armen over elkaar. ‘Ik neem geen penny van uw geld. Ik haal een beetje extra binnen – dat kan toch zeker geen kwaad?’
Callahan dacht hierover na. ‘Daarom mag ik je zo graag, Boardham.’ Hij glimlachte vol sympathie. ‘Je bent een achterbakse bedrieger die zich nooit verontschuldigt.’
Boardham likte zijn lippen af; hij wist niet zeker of dit een compliment was.
‘Ik heb het volgende besloten.’ Callahan legde zijn hand op tafel. ‘Jij geeft mij de helft van wat er in dat zakje zit, dan laat ik jou je lange vingers houden.’
‘De helft!’ Boardham graaide verontwaardigd het zakje naar zich toe.
‘De helft nu meteen, of alles met rente. Jongens?’
De twee mannen haalden hun boksbeugels en een kleine bijl tevoorschijn. Daar leken vlekken op te zitten.
Onmiddellijk opende Boardham het zakje en strooide het geld weer op tafel.
‘Heel verstandig. Maar dat ben je altijd wel, verstandig.’ Callahan telde zijn helft uit. ‘Vergeet niet dat ik met die kapitein Reinders van jou heb afgerekend. Weet je nog, die nagel aan je doodskist?’ Hij trok een wenkbrauw op. ‘Die is er vandoor gegaan, voorgoed, verwacht ik. Het huis is afgesloten, het schip is weg, zijn compagnon ook.’ Hij duwde zijn geld in het zakje en liet dat van Boardham op tafel liggen. ‘Jij staat dus bij mij in het krijt; denk daar liever aan in plaats van me te bestelen.’
Boardham knikte berouwvol, al voelde hij zich merkwaardig teleurgesteld door de gang van zaken. Hij had zo lang gedroomd van een verschrikkelijke wraak, dat Reinders alleen de stad uitjagen hem een ontmoedigd en depressief gevoel bezorgd had. Het smeergeld was een welkome afleiding geweest.
‘Doe dat nooit meer.’ Callahan stond op en stopte het zakje bij zich. ‘En ik heb een karweitje voor je. Ik denk dat jij hem al kent – ene dokter Draper. De nieuwe gezondheidsinspecteur van onze gebouwen. Zorg ervoor dat hij onze vriend wordt. Betaal hem maar uit jouw aandeel daar.’ Hij lachte.
Boardham begon te protesteren en stopte toen verslagen.
‘Doe je werk goed,’ waarschuwde Callahan. ‘Mijn geduld is bijna op.’
Hij gaf zijn jongens een seintje en zij deden de deur open. Toen die weer dicht was, zonk Boardham neer over de tafel, ontmoedigd. Reinders was verdwenen, de helft van zijn geld was verdwenen, de andere helft zo goed als verdwenen. Het leven was zo oneerlijk, verzuchtte hij.
Dokter Draper was opiumverslaafd en zat zo krap bij kas dat Boardhams omkoopsom minder weerzinwekkend voor hem was dan Boardham zelf. Hij had het geld aangenomen – ja, dat gaf hij toe – en Callahans stinkende, door ratten geteisterde huurkazernes schriftelijk goedgekeurd. Eigenlijk was het allemaal de schuld van zijn vrouw, verdedigde de dokter zichzelf achteraf; zij was degene die eigen geld bezat, hij was degene met hersens en zonder geld. Zij was ontzettend gelukkig geweest toen ze met een toekomstig arts trouwde, maar jammer genoeg waren haar verwachtingen nooit uitgekomen. Niet alleen zou Draper de bovenste sport van de maatschappelijke ladder waarschijnlijk nooit bereiken, maar hij leek zelfs voortdurend verder af te glijden. De opium deed daar waarschijnlijk geen goed aan, maar hij dacht ook niet dat het kwaad kon. Zeker was dat hij er vrolijk van werd en dat de stof zijn intellect vergrootte, terwijl hij tegelijkertijd ontspannen bleef – een man met zijn beroep, getrouwd met een vrouw als de zijne, had een plek nodig waar hij zichzelf kon zijn.
Dokter Drapers heimelijke toevluchtsoord was het huis van mevrouw Chang in Mott Street. Beneden, in de gokhallen, werden dag en nacht de Chinese gokspelen fan tan en pak ko piu gespeeld; maar boven… Boven was het nirwana. Hij hield evenveel van het ritueel als van het verdovende middel zelf. De plakkerige bal opiumpasta werd vastgeprikt en met grote precisie boven de vlam van een kaars verwarmd tot het juiste moment, het moment waarop de rook moeiteloos door het lange ivoren mondstuk geïnhaleerd kon worden. Als ervaren roker kon Draper een flinke bal opium in één adem inhaleren; het effect was totale euforie.
Het feit dat hij ’s avonds dit stukje van de hemel had, maakte het iets gemakkelijker zijn dagen door te brengen in de hel: het ergste deel van de stad, volkomen ondraaglijk door de stank van vuilnisbelten, rottend slachthuisafval, kokende beenderen voor lijmproductie, en menselijk verval. Hij moest inmiddels regelmatig troost zoeken in het huis van mevrouw Chang. Dat had hij nodig, dat schreef hij zichzelf voor. Maar het kostte geld, waarvan hij zelf bijzonder weinig bezat. Daarom had hij zijn ziel en zaligheid verkocht aan Callahan – de duivel zelf – en nu wachtte hij af wanneer hij betrapt en ontslagen zou worden. Want hoe lang kon het zo doorgaan? vroeg hij zich af. Hoe lang kon hij deze gebouwen met de ontbindende karkassen van knaagdieren in de muren, zichtbaar door het afbladderende pleisterwerk heen, voor gezond laten doorgaan? Gebouwen met bergen vuil voor de deur, wachtend op vuilniskarren die nooit kwamen – niet in deze buurt. Gebouwen die volgepakt waren met bijna naakte, aan lager wal geraakte, krankzinnige mensen. Als deze hitte voortduurde, zou de cholera uitbreken; daar twijfelde hij geen moment aan. Dan zou hij zijn ontslag aanbieden als ze hem vergaten te ontslaan, want zelfs de zoete rook van mevrouw Chang kon hem niet redden van die verschrikking.
Hij maakte zich niet langer zorgen over het verlies van zijn inkomen. Callahan had laten doorschemeren dat hij ander werk voor hem had nu hij er zo tot over zijn oren inzat, nu ze zijn ziel bezaten. Daarom deed hij zijn rondes, vulde zijn formulieren in, haalde eerst zijn loon op en daarna zijn omkoopsommen. En ’s avonds ging hij naar Mott Street: de snelste weg naar verlossing.